This product does not support the web browser you are using. Please use the latest versions of Google Chrome, Firefox or Internet Explorer. Close
Create a setFeatured

    Dutch 1000 most common

    antonbirukou
    Send to app
    Mark as learnt
    Dutch 1000 most common
    mij
    me, I
    gaat
    (you) go, (he) goes
    zal
    (I) shall
    toch
    yet/still/nevertheless
    door
    1. through; 2. [~ de deur] through the door
    mee
    along/together/with
    het
    the, it
    dat
    that
    niet
    not
    een
    a
    en
    and
    wat
    what
    maar
    but
    op
    1. on, in, at; 2. [~ de tv] on TV; 3. [~ de bank] on the sofa
    zijn
    to be
    te
    too
    die
    1. that (m/f); those (plural); 2. that, who, which
    met
    with
    voor
    for, before, in front of
    als
    when/if, as
    u
    1. you (formal); 2. [wie bent ~?] who are you?
    was
    (I/he) was, (you) were
    dit, deze
    this
    hier
    here
    jij
    you (stressed)
    naar
    to
    om
    1. at, around, about; 2. [~ negen uur] at nine o'clock; 3. over, finished
    dan
    1. than; 2. then; 3. [nu en ~] now and then
    nog
    still
    wil
    (I) want
    zo
    so
    aan
    1. on; 2. [~ de slag] let's get to work
    goed
    alright, fine, good
    hebben
    to have
    ja
    yes
    hoe
    how
    waar
    where
    nu
    now
    nee
    no
    uit
    1. out of, from; 2. [ik kom ~ Groot-brittannië] I come from Great Britain
    ook
    1. also, too, as well; 2. [ik ~ ] me too
    over
    1. over, about; 2. [om kvart ~ zeven] at quarter past seven; 3.
    doen
    to do
    gaan
    to go
    daar
    (over) there
    zou
    (I/you/he) would
    bij
    at/by/with
    al
    all, already
    of
    or, whether
    jullie
    you (plural informal)
    ons
    us
    iets
    something
    hebt
    1. (you) have (informal); 2. [je ~ gelijk] you're right
    waarom
    why
    had
    (I/you/he) had
    meer
    more
    laat
    1. late; 2. [hoe ~?] what time?
    doe
    (I) do
    wie
    who
    moeten
    to have to
    deze
    this (m/f); these
    kunnen
    to be able to (can)
    jou
    you (singular, informal)
    echt
    really
    denk
    (I) think
    zien
    to see
    de weg
    the road, way, path
    weg
    lost, away, gone
    nou
    well (interjection)
    alleen
    only; alone
    nooit
    never
    dus
    thus, so, therefore
    eens
    1. agreed, in agreement; 2. once; 3. [~ in de week] once a week; 4. one day, some day; 5. (emphatic use) just
    weer
    again
    tot
    until
    uw
    your (formal)
    mensen
    people
    onze
    our
    tegen
    against
    af
    off
    omdat
    because
    de vrouw
    the woman, wife
    allemaal
    altogether
    het geld
    the money
    zitten
    to sit
    jouw
    your(s)
    niemand
    nobody
    zich
    themselves
    beter
    better
    vast
    firm, fixed
    genoeg
    enough
    na
    after (time)
    toe
    shut, closed
    natuurlijk
    naturally
    de god
    the god
    sorry
    sorry
    alle
    all
    blijven
    to stay
    dingen
    things
    houden
    to hold
    de vriend
    the friend
    bang
    afraid
    kinderen
    children
    vertellen
    to tell, narrate
    de auto
    the car
    vragen
    to ask
    zelf
    self
    de jongen
    the boy
    het paar
    the couple, pair
    verdomme
    damn it!
    zorgen voor
    to look after
    thuis
    at home
    laatst
    1. last; 2. [voor het ~] the last time
    zelfs
    even (contrary to expectations)
    denken
    to think
    vandaag
    1. today; 2. [~ de dag] nowadays, these days
    halen
    to get, to bring
    eerst
    first
    de man
    the man, husband
    even
    1. shortly, briefly; 2. [~ na zeven] shortly after seven, just after seven
    terug
    back, backward, aback, again
    komt
    (you) come
    misschien
    perhaps
    laten
    to allow
    niets
    nothing
    zei
    (I/you/he) said
    iemand
    someone, anyone
    hou van
    (I) love
    veel
    much
    komen
    to come
    zeg
    (I) say
    toen
    then, when, back then
    zeggen
    to say
    worden
    to become
    zit
    (I) sit
    mag
    (I) may
    kijk
    (I) look, watch
    leven
    to live
    heel
    very
    nodig
    necessary, needful
    wordt
    (he) becomes
    gewoon
    ordinary
    twee
    two
    net
    1. just, recently; 2. just, only
    dood
    dead
    altijd
    always
    weten
    to know (facts)
    wij
    we
    maken
    to make
    gedaan
    (have) done
    geef
    (I) give, (I) teach
    zeker
    certainly
    zie
    (I) see
    de dag
    the day
    doet
    (he) does
    wacht
    (you) wait
    niks
    nothing
    kunt
    (you) can
    het huis
    the house
    de vader
    the father, the dad
    dacht
    (I/you/he) thought
    anders
    differently, else
    wilt
    (you) want
    de dank
    the thank(s)
    het jaar
    the year
    hun
    their
    willen
    to want
    erg
    1. bad; 2. very
    de keer
    1. the time, instance; 2. [nog een ~] again
    zoals
    like, such as
    iedereen
    everybody, everyone, anybody, anyone
    gezien
    (have) seen
    vind
    (I) find, think
    het werk
    the work
    binnen
    inside
    bedankt
    1. thanks; 2. [en ~ voor je hulp] and thanks for your help
    de spijt
    the regret
    even… als
    1. as... as; 2. [hij is ~ oud ~ ik] he is as old as me
    misschien
    maybe
    rustig
    calm
    wou
    (I/you/he) wanted
    de hoop
    the hope
    samen
    together
    neem
    (I) take
    de staat
    the state
    de moeder
    the mother, mum, mom
    zullen
    (infinitive, plural form) shall, will
    waren
    (we/you/they) were
    maak
    (I) make
    praten
    to talk
    mooi
    pretty, beautiful
    heel
    all, whole
    vinden
    to find, think
    lang
    tall
    leuk
    cool, funny, nice
    graag
    gladly
    helpen
    to help
    zegt
    (he) says
    elkaar
    each other
    ziet
    (you) see
    blijf
    (I) stay
    klaar
    ready, finished
    bedoel
    (I) mean, intend
    hallo
    hello
    helemaal
    completely, absolutely, entirely
    maakt
    (you) make
    gek
    mad, silly
    luister
    (I) listen
    drie
    three
    geweest
    (have) been
    meneer
    1. Mr.; mister; 2. [~ Smeltink, wilt u hier plaatsnemen?] Mr Smeltink, please take a seat
    werd
    (I/you/he) became
    zonder
    without
    hoor
    (I) hear
    alsjeblieft
    please (informal)
    krijgen
    to get, receive, have
    kijken
    to look
    het idee
    the idea
    steeds
    constantly
    geven
    to give
    achter
    behind
    de naam
    the name
    ooit
    ever, someday
    moest
    (I/you/he) had to
    snel
    fast, quick
    onder
    under
    wanneer
    when
    het beetje
    the bit, the little bit
    gebeurd
    (has) happened
    eten
    to eat
    de vraag
    the question
    ken
    (I) know, am acquainted with
    kun
    (you) can
    lijkt
    (he) seems, resembles
    morgen
    tomorrow
    staan
    to stand
    gezegd
    (have) said
    heen
    1. away, gone; 2. on the way there, out; 3. [~ of weer] forth and back, forwards and backwards
    het geloof
    the faith, belief
    geweldig
    1. fantastic, awesome; 2. tremendous, huge
    de wereld
    the world
    nemen
    to take
    hadden
    (we/you/they) had
    jongens
    the boys
    meisjes
    the girls
    mannen
    the men
    vertel
    (I) tell, narrate
    denkt
    (you) think
    krijg
    (I) get, receive, have
    buiten
    out, outside
    eigen
    own
    want
    because
    deed
    (I/you/he) did
    zag
    (I/you/he) saw
    kwam
    (I/you/he) came
    ging
    (I/you/he) went
    wist
    (I/you/he) knew
    zij
    she, they
    wilde
    (I/you/he) wanted
    horen
    to hear
    soms
    sometimes
    geleden
    1. ago; 2. [elf jaar ~] eleven years ago
    elk
    each
    vanavond
    this evening
    het pak
    the suit
    eigenlijk
    actually
    de familie
    the family
    het uur
    the hour
    de zoon
    the son
    de politie
    the police
    houdt
    (you) hold, keep, love
    het probleem
    the problem
    denkt
    (you) think
    krijg
    (I) get, receive, have
    buiten
    out, outside
    eigen
    own
    want
    because
    deed
    (I/you/he) did
    zag
    (I/you/he) saw
    kwam
    (I/you/he) came
    ging
    (I/you/he) went
    wist
    (I/you/he) knew
    zij
    she, they
    wilde
    (I/you/he) wanted
    horen
    to hear
    soms
    sometimes
    geleden
    1. ago; 2. [elf jaar ~] eleven years ago
    elk
    each
    vanavond
    this evening
    het pak
    the suit
    eigenlijk
    actually
    de familie
    the family
    het uur
    the hour
    de zoon
    the son
    de politie
    the police
    houdt
    (you) hold, keep, love
    het probleem
    the problem
    heet
    1. hot; 2. (I/you/he) am named
    gevonden
    (have) found
    open
    open
    vermoord
    murdered, assassinated
    bijna
    almost
    het kind
    the child
    vrienden
    friends
    geeft
    (you) give, teach
    zouden
    (we/you/they) would
    gelijk
    equal
    hen
    them
    gebeurt
    happens
    oh
    oh
    pas
    1. just, recently; 2. [een ~getrouwd stel] a newly married couple
    krijgt
    (you) get, receive, have
    precies
    precisely
    begrijp
    (I) understand
    wachten
    to wait
    verder
    further
    voel
    (I) feel
    gehad
    (have) had
    zet
    (I/you/he) move, put
    alsof
    1. as if; 2. [doen ~] to pretend
    de kant
    the side
    bel
    1. (I) phone, call, ring; I'm calling, ringing, phoning
    volgens
    according to
    werken
    to work
    best
    best
    daarom
    1. therefore, that's why; 2. around it
    haal
    (I) get, fetch
    zat
    (I/you/he) sat
    dagen
    days
    prima
    excellent
    de pijn
    the pain
    jezelf
    yourself
    welk
    which
    vindt
    (you) find, think
    vroeg
    early
    gehoord
    (have) heard
    probeer
    (I) try
    volgend
    following, next
    eruit
    out (of it)
    word
    (I) am, become
    hoeveel
    how much/many
    het ding
    the thing, object
    schiet
    (I) shoot
    vijf
    five
    spreken
    to speak
    help
    (I) help
    gemaakt
    (have) made
    blij
    1. glad, happy, pleased; 2. [ik ben ~ om je te zien] I am glad to see you
    ligt
    (he/she) lies (down)
    lekker
    tasty, nice, fun, delicious
    de kamer
    1. the room, office; 2. chamber (parliamentary body)
    het hoofd
    the head (part of body)
    zoeken
    to look for
    de stad
    the city, town
    werkt
    (you) work, (he) works
    geloven
    to believe
    slecht
    bad
    blijft
    (he) stays, remains
    de kans
    the chance
    de schat
    the treasure
    ogen
    eyes
    verteld
    (have) told, narrated
    de manier
    the way, manner
    ergens
    somewhere
    het moment
    1. the moment; 2. [op hetzelfde ~] at the same time
    kent
    (you) know, are acquainted with (a person)
    breng
    (I) bring
    tussen
    between, among
    brengen
    to bring
    het land
    the land, country
    de zaak
    1. the thing, object; 2. affair, matter; 3. business, shop
    sta
    (I) stand
    bellen
    to call, ring, phone
    proberen
    to try
    mis
    wrong, off target
    doden
    to kill, murder
    spelen
    to play
    de deur
    the door
    de school
    the school
    minuten
    minutes
    vrouwen
    women
    de broer
    the brother (sibling, friar)
    boven
    above, upstairs
    het water
    the water
    de dokter
    the doctor
    vier
    four
    praat
    (I) talk
    het bed
    the bed
    de hulp
    1. the help; 2. [en bedankt voor je ~] and thanks for your help
    klopt
    (that's) true, (that's) right
    groot
    big
    juist
    true, right, precise, exactly
    de week
    1. the week; 2. [om de ~] every other week, every two weeks
    de dollar
    the dollar
    zoveel
    so many
    vrij
    free (as in freedom), vacant
    problemen
    problems
    vergeten
    to forget
    vooruit
    forward
    de kop
    the cup, headline, head (part of body)
    betekent
    (you/he) 1. mean, signify, stand for; 2. matter, is important
    hoeft
    (you) need to, (he) needs to
    echt
    real
    de papa
    the dad, daddy
    de/het soort
    the sort, kind, variety, type
    lopen
    to walk; to run
    zult
    (you) shall
    de dochter
    the daughter
    de zorg
    the care, anxiety, trouble, worry, charge, regard
    meteen
    1. immediately, at once; 2. [~ daarop] immediately afterwards
    ervan
    from it/them
    beginnen
    to begin
    gebruiken
    to use
    het stel
    1. the couple, pair; 2. set, group, collection; 3. [een pasgetrouwd ~] a newly married couple
    handen
    hands
    de klootzak
    the asshole
    de liefde
    the love
    tien
    ten
    voorbij
    beyond, further, passed by
    de nacht
    the night
    het verhaal
    the story
    zodat
    so that
    wakker
    awake
    vergeet
    (I/you/he) forget
    gebeuren
    to happen, to occur
    sinds
    since
    bezig
    busy
    hetzelfde
    the same (het)
    drinken
    to drink
    ander
    other
    beneden
    below, downstairs, beneath
    mevrouw
    Mrs.
    de plaats
    1. the place; 2. space; 3. seat; 4. town
    leren
    to learn
    alstublieft
    please (formal)
    slapen
    to sleep
    zoiets
    something (like), anything (like)
    vol
    full
    moeilijk
    difficult
    druk
    busy, bustling, crowded
    de mama
    the mum, mom, mummy
    gekomen
    (has) come
    gelukkig
    lucky, fortunate, happy
    het nummer
    the number
    mogen
    to be allowed, may
    de hand
    the hand
    zes
    six
    zoek
    (I) search, look for
    fijn
    fine, great
    voordat
    prior to
    hoort
    (you) hear, (he) hears
    het hart
    the heart
    klein
    small
    vermoorden
    to murder, assassinate
    liggen
    to lie (down)
    stoppen
    to stop
    straks
    later, soon
    het begin
    the beginning
    aardig
    pleasant; nice, kind
    eerder
    1. earlier; 2. before, preceding; 3. [enkele jaren ~] a few years previously
    de vent
    the fellow, guy, bloke, chap
    de waarheid
    the truth
    neer
    down
    de agent
    1. the policeman; 2. the agent (e.g. secret agent)
    zaken
    1. things, matters, issues; 2. business; 3. [een ~man] a businessman
    het bloed
    the blood
    los
    loose, loosely, free
    het gezicht
    the face
    oud
    old
    dicht
    shut; close, near
    vond
    (I/you/he) found
    de wees
    the orphan
    later
    later
    gaf
    (I/you/he) gave
    vallen
    to fall
    de avond
    the evening
    eraan
    1. to it; 2. [ik kom ~] I'm on my way, I'm coming
    vaak
    frequently, regularly, often
    hoorde
    (I/you/he) heard
    de oorlog
    1. the war; 2. [tijdens de ~] during the war
    het meisje
    the girl
    de vijand
    the enemy, adversary
    raak
    (I) touch, hit home
    de haat
    the hate
    de plek
    1. the location, spot, place; 2. [blauwe ~] bruise
    kennen
    to know, be acquainted with
    sterven
    to die, to pass away
    mogelijk
    possible
    de vriendin
    the girlfriend; a female friend
    ouders
    parents
    liever
    preferably, rather, first
    overal
    everywhere
    heren
    gentlemen
    jaren
    years
    het geluk
    the happiness, bliss, luck
    vandaan
    1. from; 2. [waar kwam ze ~?] where did she come from?
    de fout
    the mistake, fault
    betalen
    to pay
    welkom
    welcome
    het nieuws
    the news
    hoi
    hi
    de schuld
    the debt
    begrepen
    (have) understood
    het stuk
    the piece
    de rest
    the rest
    veilig
    safe
    de buurt
    the neighborhood
    de film
    the movie
    maanden
    months
    redden
    to rescue
    terwijl
    while, whereas
    de zin
    1. the sense, significance; 2. (grammar) sentence; 3. desire, liking [ik heb geen ~] I don't feel like it
    rond
    round
    eerlijk
    honest
    inderdaad
    indeed
    anderen
    others
    duidelijk
    clear, obvious
    langs
    along, past, down, by, out
    belangrijk
    important
    de hond
    the dog
    waarschijnlijk
    probably/likely
    de baas
    the boss
    de mond
    the mouth
    per
    per
    de reden
    the reason
    stil
    quiet
    hard
    hard, firm
    mezelf
    myself
    ermee
    with it
    klinkt
    (it) sounds
    stond
    (I/you/he) stood
    kreeg
    (I/you/he) got, received, had
    liet
    (I/you/he) allowed
    voelt
    (you) feel, (he) feels
    de baan
    the job
    de telefoon
    the phone
    hoezo
    What? How do you mean? In what way?
    noemen
    to name, to call
    niet alleen
    not only, not alone
    prachtig
    wonderful, splendid
    recht
    straight, direct
    erop
    1. on it, on them; 2. up it, up them; 3. [de dag ~] the day after, the following day
    kwaad
    1. furious, angry; 2. bad, wrong, evil
    de kapitein
    the captain
    de mam
    the mum, mom
    de pa
    the dad, pa
    neemt
    (you) take, (he) takes
    gegeven
    (have) given
    zetten
    to put
    de baby
    the baby
    de haat
    the hatred, the hate
    dezelfde
    the same (de)
    het boek
    the book
    trouwen
    to marry
    één
    one (the number)
    rijden
    to drive
    zeer
    1. very, much, highly, greatly; 2. sore, painful
    weken
    weeks
    het lichaam
    the body
    voorzichtig
    cautious
    kwijt
    lost
    daarna
    after(wards), after that, next, then
    nergens
    nowhere
    erin
    in it
    de mens
    the person
    het plan
    the plan
    het deel
    the part, portion
    pakken
    to pack
    het antwoord
    the answer
    de kerel
    the (big) guy, a (big) chap
    het schatje
    the dear, sweetheart, honey (not: "de lieverd" or "het liefje")
    de koning
    the king
    gebeld
    (have) called, phoned, rung
    ontmoet
    (I/you/he) meet, come across
    het wapen
    the weapon
    houd
    (I) hold, keep, love
    hield
    (I/you/he) held, kept, loved
    valt
    (you) fall, (he) falls
    geworden
    (has) become
    de moord
    the murder
    het geval
    the case, situation
    tijdens
    1. during; 2. [~ de oorlog] during the war
    allebei
    both
    de koffie
    the coffee
    veranderen
    to change, to alter
    het miljoen
    the million
    schieten
    to shoot
    dames
    ladies
    ver
    far
    de zus
    the sister
    verloren
    lost
    vechten
    to fight
    het plezier
    the pleasure, fun
    pakken
    to grab
    loopt
    (you/he) walk/run
    nogal
    rather, quite; sufficiently; some
    de lieverd
    the dear, sweetheart, honey (not: "het schatje" or "het liefje")
    getrouwd
    married
    naartoe
    to, towards
    gisteren
    yesterday
    kopen
    to buy
    erbij
    there, at, with
    maakte
    (I/you/he) made
    tweede
    second (place)
    ziek
    sick
    het woord
    the word
    de president
    the president
    leg
    (I) lay
    grappig
    funny
    tot ziens
    see you, goodbye
    het gevoel
    the feeling
    gebruikt
    (have) used
    ontmoeten
    to meet
    vreemd
    foreign, strange
    de stap
    the step
    trek
    (I) pull, draw
    vertrouwen
    to trust
    niet alleen
    not only
    meer dan
    more than
    vroeger
    formerly, previously
    de pap
    the porridge
    eet
    (he) eats
    stuur
    (I) send, steer
    verkeerd
    wrong
    de slaap
    the sleep
    begrijpen
    to understand
    daarmee
    with/by that
    het kantoor
    the office
    goeie
    good
    begint
    (you) begin, (he) begins
    fantastisch
    fantastic
    ervoor
    1. in front of (it), in favor of (it), instead of (it); 2. before (time)
    verwacht
    (you) expect, (he) expects
    zomaar
    for no reason, out of the blue
    meen
    (I) 1. mean, intend; 2. think, am of the opinion
    gegaan
    (have) gone
    bedoelt
    (you/he) mean, intend
    pardon
    excuse me, sorry, pardon
    minder
    less, fewer
    normaal
    normal
    nieuw
    new
    zichzelf
    themselves
    de foto
    the photograph
    leeft
    (you) live, (he) lives
    loop
    (I) walk/run
    voelen
    to feel, to sense
    de idioot
    the idiot
    winnen
    to win / to beat
    eindelijk
    finally, at last
    men
    one, they, people
    val
    (I) fall
    in deze
    in this
    het schip
    the ship
    enkele
    1. a few, some; 2. [~ jaren eerder] a few years previously
    de meid
    the girl
    het team
    the team
    gevraagd
    (have) asked
    lief
    sweet, kind
    gesproken
    (have) spoken
    waard
    worth
    enkel
    1. only, just; 2. single, solitary
    beloof
    (I) promise
    woorden
    words
    het einde
    the end
    jawel
    yes indeed
    hierheen
    (over) here, hither, this way
    vreselijk
    horrible
    met rust
    alone, in peace
    dan ook
    therefore
    de hemel
    the heaven
    nam
    (I/you/he) took
    trots
    1. proud; 2. [ik ben ~ op je] I am proud of you
    spullen
    things, stuff
    gekregen
    (have) got, received, had
    het ziekenhuis
    the hospital
    het onderzoek
    1. the investigation, examination (police, medical); 2. research
    de oom
    the uncle
    verliefd
    in love
    of zo
    or so
    eentje
    alone, one of those
    perfect
    perfect
    langer
    longer
    stom
    1. dumb, mute; 2. stupid, dumb
    het succes
    the success
    de toekomst
    the future
    het pistool
    the pistol
    opnieuw
    once again
    slim
    clever
    de tijd
    the time
    acht
    eight
    de gang
    the hallway, corridor
    weinig
    few, little
    de grond
    the ground, floor
    wapens
    weapons
    de droom
    the dream
    herinner
    (I) remind, (I) remember
    brengt
    (you) bring, (he) brings
    nietwaar
    isn't it?
    het leger
    the army
    let
    pay attention to, mind
    lezen
    to read
    veranderd
    (have) changed
    wonen
    to reside, to live
    de muziek
    the music
    omhoog
    1. up, upwards, upstairs, on top; 2. on high; 3. above; 4. [handen ~!] hands up!
    stellen
    to put, set
    boos
    1. angry, cross; 2. evil, bad, wicked
    gebruik
    (I) use
    noem
    (I) call, (I) name
    konden
    (we/you/they) were able to, could
    de gevangenis
    the prison
    kleren
    clothes
    half
    half
    werden
    (we/you/they) became
    de informatie
    the information
    stomme
    1. dumb, mute; 2. stupid, dumb
    zwart
    black
    de heer
    the gentleman, lord
    licht
    light (in weight)
    zeven
    1. seven; 2. [om kvart voor ~] at quarter to seven
    hoef
    (I) need to
    makkelijk
    easy, simple, effortless
    gingen
    (we/you/they) went
    vraagt
    (you) ask, (he) asks
    dansen
    to dance
    de advocaat
    the lawyer
    lukt
    (you) succeed, (he) succeeds
    begrijpt
    (you) understand, (he) understands
    tenminste
    at least
    woont
    (you) live, (he) resides, lives
    wilden
    (we/you/they) wanted
    het bewijs
    the proof
    het geheim
    the secret, mystery
    het vuur
    the fire
    de straat
    the street
    luisteren naar
    to listen to
    volgen
    to follow
    de afspraak
    the appointment
    ieder
    every
    verlaten
    1. to leave (e.g. one's wife and children); 2. to abandon, to desert
    vertrekken
    to depart, to leave (a place)
    behalve
    1. except for, apart from; 2. in addition to
    spreek
    (I) speak
    foto's
    photos
    goedemorgen
    good morning
    het feest
    the party
    beschermen
    to protect, to safeguard, to guard, to ward off
    verliezen
    to lose
    kijkt
    (you) watch, (he) watches
    schrijven
    to write
    absoluut
    absolute, absolutely
    afgelopen
    1. finished, past, last; 2. stop it! that's enough!
    koud
    cold
    lijken
    to look, seem, appear
    trouwens
    by the way
    sterk
    strong, strongly
    het spel
    the game
    kwamen
    (we/you/they) came
    het ongeluk
    the accident
    probeerde
    (I/you/he) tried
    de seks
    the sex
    de aarde
    the earth, soil
    de kracht
    the force, power
    wegwezen
    to go away, to clear out
    ene
    one
    erover
    over it
    gestolen
    (have) stolen
    de zak
    the pocket, sack, bag
    het liefje
    the dear, sweetheart, honey (not: "het schatje" or "de lieverd")
    gedood
    (have) killed
    de boot
    the boat
    genomen
    (have) taken
    leek
    (I/you/he) seemed, resembled
    serieus
    serious
    slaan
    to slap, to hit
    sommige
    some
    naast
    next to
    sturen
    1. to control, to steer; 2. to send
    de honger
    the hunger
    gevaarlijk
    dangerous
    lieve
    nice, sweet, beloved
    de geest
    the ghost, spirit
    gered
    (have) rescued
    juiste
    right, correct, just
    de persoon
    the person
    de moordenaar
    the murderer, killer
    de maand
    the month
    helpt
    (you) help, (he) helps
    da's
    that's
    niet schelen
    to not care
    probeert
    (you) try, (he) tries
    degene
    the one who
    voelde
    (I/you/he) felt
    iemand te pakken krijgen
    to get hold of someone
    bestaat
    (you) exist, (you) are, (you) consist (of)
    de dienst
    the duty; service
    het contact
    the contact
    jammer
    too bad, pity
    begon
    (I/you/he) began, started
    het gevaar
    the danger
    voorstellen
    to introduce, to present
    slechts
    merely
    via
    via (loan word)
    rot
    rotten, putrid, carious
    de prijs
    the price
    de stem
    1. the voice; 2. the vote
    vooral
    1. especially, particularly
    de bank
    the bank
    geboren
    born
    missen
    to miss
    jong
    young
    de rij
    1. the line, row, queue; 2. series
    ongeveer
    approximately, about
    verkopen
    to sell
    begonnen
    (have) begun
    de reis
    the trip, journey, travels
    grootste
    biggest
    moe
    tired
    het vliegtuig
    the airplane
    bekend
    well-known
    de lucht
    1. the air; 2. sky; 3. smell, scent
    bewijzen
    to prove
    zolang
    as long as
    lachen
    to laugh
    leuke
    1. nice; 2. funny, amusing, entertaining
    het hotel
    the hotel
    excuseer
    excuse me
    betaald
    (have) paid
    speelt
    (you) play, (he) plays
    vorige
    1. last, previous; 2. earlier, former; 3. [de ~ keer] the last time; 4. [haar ~ man] her ex-husband
    schuldig
    guilty
    zodra
    as soon as, as ever, once
    verkeerde
    wrong, distorted
    verdomde
    damned, damn (informal)
    op zoek
    looking for
    lange
    long, tall
    erger
    worse
    vliegen
    to fly
    de generaal
    the general
    gedacht
    (have) thought
    arme
    poor
    geleerd
    (have) learned
    moesten
    (we/you/they) had to
    de lul
    (slang) the penis
    vertrouw
    (I) trust
    raar
    strange, odd, peculiar, weird
    lag
    (I/you/he) laid, lay
    viel
    (I/you/he) fell
    de tafel
    the table
    de sla
    the lettuce
    gefeliciteerd
    congratulations
    de hel
    the hell
    de macht
    the power, might
    regels
    rules
    het paard
    the horse
    kapot
    broken
    dragen
    to carry , to wear
    geprobeerd
    (have) tried
    de ziel
    the soul
    gelooft
    (you) believe, (he) believes
    kende
    (I/you/he) knew (someone)
    de dame
    the lady
    de raad
    1. the advice, guidance; 2. council, board
    drugs
    drugs
    hé
    hey!
    vanwege
    because of, due to, on account of
    geraakt
    offended, touched, moved
    Amerika
    America
    de rug
    the back (body part)
    het gezin
    the immediate family
    raken
    to hit, to make a hit, touch:
    totdat
    till, until, as far as
    dromen
    to dream
    wagen
    to dare, venture, risk, be bold
    de ruimte
    1. the space, room; 2. outer space
    tenzij
    unless, save
    derde
    third
    herinneren
    to remind, to remember
    teken
    (I) sign
    kwalijk
    bad
    trekken
    to pull
    de kolonel
    the colonel
    zwaar
    1. heavy; 2. difficult
    gisteravond
    yesterday evening, last night
    de sleutel
    the key
    de bal
    the ball
    de kost
    1. the cost, expense; 2. living; 3. food
    de kerk
    the church
    zweer
    (I) swear
    de band
    the band, tyre, bond
    arm
    arm, poor
    rijk
    rich
    het beste
    the best
    jonge
    young
    daarvoor
    1. for that purpose; that's why; 2. before, ahead, previously; 3. for it, instead
    dom
    1. stupid, dumb; 2. ignorant, uninformed
    de regel
    the rule
    zover
    so far, so far as
    nadat
    after, after which
    *** 901 - 925 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/37/)
    komaan
    c'mon, now
    het grapje
    the joke
    namen
    (we/you/they) took
    tuurlijk
    of course (from natuurlijk)
    vertelt
    (you) tell, narrate (he) tells, narrates
    geweldige
    1. fantastic, awesome; 2. tremendous, huge
    het doel
    the aim, purpose, goal, target
    stierf
    (I/you/he) died
    ter
    to, in, at
    de meter
    the meter
    zoekt
    (you) look for, (he) looks for
    te weten
    namely
    de relatie
    the relation
    gedachten
    thoughts, ideas
    de rust
    the rest, relaxation,
    de ouwe
    (the) man, guy, dude ("thanks, man!")
    gestuurd
    (have) sent
    de groep
    the group
    de eer
    the honour
    gemist
    (have) missed
    zeiden
    (we/you/they) said
    het lijk
    the corpse
    keek
    (I/you/he) watched
    werkte
    (I/you/he) worked
    belde
    (I/you/he) called, rang, phoned
    dronken
    drunk
    de punt
    the dot, point, period, full stop
    de trein
    the train
    rennen
    to run
    onmogelijk
    impossible
    de oma
    the grandmother
    de wedstrijd
    the competition, race, match
    het volk
    the people
    welterusten
    sleep well! good night!
    Amerikaans
    American
    het raam
    the window
    vannacht
    tonight
    zulke
    such
    helaas
    unfortunately
    de angst
    the fear, dread
    diep
    deep
    heerlijk
    1. delightful, divine; 2. delicious
    de brief
    the letter (i.e. what you post or write to someone)
    sneller
    faster
    vanuit
    1. from, out of; 2. [ik bel ~ hotel Svea] I'm calling from Hotel Svea
    regelen
    to organise, to arrange
    spreekt
    (you) speak, (he) speaks
    gelezen
    (have) read
    de zuster
    the sister
    liep
    (I/you/he) walked
    schoenen
    shoes
    warm
    warm
    de situatie
    the situation
    de seconde
    the second (unit of time)
    drink
    (I) drink
    de neus
    the nose
    kalm
    calm, peaceful
    uitleggen
    to explain
    delen
    1. to divide, to separate into parts; 2. to share, to participate, to partake
    het gebouw
    the building
    geschreven
    (have) written
    ach
    oh, ah, aha
    direct
    directly
    de maat
    the size, measure
    leggen
    to lay
    de lijn
    the line, rope, route
    de zon
    the sun
    de moeite
    the effort, trouble
    links
    1. left (direction); 2. left-handed; 3. left wing, socialist, leftist
    het verleden
    the past
    het oog
    the eye
    de wet
    the law
    duurt
    (it) lasts
    het huwelijk
    the marriage
    gebracht
    (have) brought
    de kaart
    1. the card, (e.g. credit card); 2. menu; 3. ticket; 4. map, chart
    volg
    (I) follow
    gooi
    (I) throw
    de kont
    (informal) the bottom, behind, bum
    deden
    (we/you/they) did
    het bedrijf
    the business
    waarvoor
    what for, why
    haast
    1. almost, nearly; 2. hardly
    gewonnen
    (have) won
    vanaf
    1. from, away from, as from; 2. [~ de jaren zestig] from the (19)60s onwards, starting in the '60s
    het blad
    1. the (news)paper, magazine; 2. paper, sheet, page; 3. leaf, petal
    het laken
    1. the (bed)sheet; 2. tablecloth